Vlees

We stonden in de hal, N en ik. We hadden het over iets waar we allebei geen verstand van hebben. Paardenrennen, pijptabak, peterseliekwekerijen – ik weet het echt niet meer. Misschien hadden we het over carburateurs. Het doet er niet toe. Het gaat hier om: op een gegeven moment (‘waarvoor dank,’ zoals de verteller van Nanne Teppers De avonturen van Hillebillie Veen ergens zegt) kwam Vic de hal in gelopen. Hij groette luchtig – verdacht luchtig zeg ik in retrospectie – en verschanste zich achter de crèmekleurige deur van de herenplee. N en ik vervolgden ons gesprek. Na een tijdje waren we Vic weer vergeten. Totdat het in de hele foyer, langzaam maar heel, heel zeker ongelooflijk begon te stinken – je kon de donkere strontlucht bijna als rook onder de deur vandaan zien komen. We probeerden de stank te negeren, maar dat ging niet, dat ging echt niet, het was onmogelijk. N begon steeds ongelukkiger te kijken. En ik waarschijnlijk ook. Praten ging bijna niet meer. Met een mengeling van afschuw en bewondering keek N naar de deur van de plee – alsof daarachter iemand zichzelf in brand had gestoken. Daarna keek hij me benauwd aan, knikte richting deur en zei toen: ‘Volgens mij eet Vic best veel vlees.’